Resultaten uit Opgroeien in Amsterdam scripties
In de afgelopen vier jaar hebben een aantal bachelor- en masterstudenten van de Universiteit van Amsterdam de Opgroeien in Amsterdam data gebruikt voor hun scriptie. In dit artikel vatten we de bevindingen van de studenten samen.
Het is belangrijk om te benoemen dat de resultaten voorzichtig geïnterpreteerd moeten worden. Vanwege de covid-pandemie was het aantal deelnemers nog relatief klein. Ook kunnen de resultaten niet één-op-één worden vertaald worden naar de gehele populatie, omdat onze steekproef in sommige opzichten (bijv. sociaal-economische status, culturele diversiteit) wat verschilt van die populatie.
Prenatale stress
De eerste scriptie heeft gekeken naar het verband tussen prenatale stress van moeders en de mate waarin het kind kan omgaan met stressvolle situaties. Ook werd onderzocht of een goede relatie tussen de ouders onderling dit verband beïnvloedt. De stressreactiviteit werd tijdens de huisbezoeken gemeten door het taakje waarbij het kind korte tijd werd blootgesteld aan stressvolle objecten (masker, spin, robot). De verwachting op basis van eerder onderzoek was dat meer prenatale stress zou leiden tot een hogere stressreactie bij het kind en dat een goede relatie tussen de ouders een beschermende werking heeft. Uit de analyses kwam deze verwachting niet naar voren. Dit zou kunnen betekenen dat peuters relatief veerkrachtig zijn voor de stress die moeders tijdens de zwangerschap soms ervaren.
Opvoedstress
Twee scripties richtten zich op de opvoedstress die ouders ervaren. In de eerste scriptie werd gekeken naar het verband tussen opvoedstress en slaapproblemen van het kind. De verwachting was dat verhoogde opvoedstress meer slaapproblemen bij het kind voorspelt, maar dat een goede zelfregulatie van het kind dit verband kan doen verzwakken. De analyses konden deze verwachting niet bevestigen. Dit zou betekenen dat het ervaren van opvoedstress niet per se nadelig hoeft te zijn voor het slaappatroon van het kind. Omdat maar weinig ouders een echt hoge mate van opvoedstress ervaarden, zou het echter ook kunnen zijn dat bij flink verhoogde niveaus van opvoedstress er wel een verband met slaapproblemen van het kind zou kunnen zijn.
De vraag die in de tweede scriptie centraal stond was of er een verband bestaat tussen opvoedstress bij ouders en dwars, opstandig, en prikkelbaar gedrag bij kinderen. Vanuit de literatuur werd verwacht dat kinderen van ouders die verhoogde opvoedstress ervaren, meer van dit gedrag zullen vertonen. De resultaten lieten inderdaad zien dat het kind meer dwars, opstandig en prikkelbaar gedrag vertoonden wanneer de ouder verhoogde opvoedstress ervaart. Om dwars en prikkelbaar gedrag te voorkomen is het daarom belangrijk om in te zetten op een vermindering van opvoedstress van ouders.
Ouderlijke structuur
Een andere scriptie onderzocht de vraag: Wat is de relatie tussen de structuur die ouders bieden en opstandig en prikkelbaar gedrag van kinderen? En is deze relatie afhankelijk van de mate van zelfcontrole bij kinderen? De verwachting was dat kinderen van ouders die meer structuur bieden minder dwars- en prikkelbaar gedrag vertonen. Deze verwachting werd niet bevestigd door de data. Ook de mate van zelfcontrole van het kind had geen invloed. Dit zou kunnen betekenen dat structuur mogelijk wel belangrijk is, maar niet noodzakelijk één van de belangrijkste opvoedpijlers om op in te zetten in opvoedinterventies voor kinderen tot 18 maanden. We moeten gezien de kleine steekproefomvang echter erg voorzichtig zijn met de interpretatie van deze gegevens.
Kindermishandeling in de jeugd van ouders
Tot slot waren er drie scripties die ervaringen met kindermishandeling in de jeugd van ouders onderzochten. Eén van de hoofdbevindingen uit al deze scripties is dat slechts weinig ouders in het onderzoek een vorm van kindermishandeling hadden meegemaakt.
De eerste scriptie onderzocht of ouders met een geschiedenis van kindermishandeling, ook meer dwars/prikkelbaar of juist teruggetrokken/angstig gedrag bij hun eigen kind zagen. Er werd verwacht dat kinderen van ouders die zelf mishandeling hadden ervaren, meer dwars/prikkelbaar en/of teruggetrokken/angstig gedrag vertonen. De analyses konden deze verwachting niet bevestigen. Dit zou kunnen suggereren dat ouders die zijn mishandeld dit patroon niet per se, of in alle gevallen, voortzetten.
De tweede scriptie onderzocht ook of kindermishandeling in de jeugd van ouders hun latere opvoedgedrag beïnvloedt. Er werd gekeken of ouders met negatieve jeugdervaringen hardere vormen van discipline gebruiken. Dit verband werd niet teruggevonden in de data. Vanwege de lage rapportage van ervaring met kindermishandeling bieden deze resultaten mogelijk ondersteuning voor de theorie dat ouders die in hun jeugd positieve rolmodellen en weinig harde discipline hebben ervaren, dit warme opvoedgedrag herhalen bij hun eigen opvoeding.
De laatste scriptie onderzocht het verband tussen kindermishandeling in de jeugd van ouders en opvoedstress. Uit voorgaand onderzoek blijkt namelijk dat ouders met een geschiedenis van kindermishandeling verhoogde kans hebben op het ervaren van opvoedstress. Ook werd gekeken of deze relatie verklaard kon worden door een laag vertrouwen in de eigen opvoedvaardigheid als ouder (self-efficacy). Er werd geen bewijs gevonden voor de direct associatie tussen het ervaren van kindermishandeling en verhoogde opvoedstress en ook niet voor de mogelijk verklarende rol van self-efficacy. Mogelijk werd dit niet gevonden door het niet meenemen van andere gerelateerde variabelen (zoals ondersteuning van een partner). Uitgebreider vervolgonderzoek draagt hopelijk bij aan meer inzicht in veerkrachtigheid van ouders die kindermishandeling hebben meegemaakt.
Met dank aan de scripties van (op volgorde):
Annika Kruck
Merijn de Graaff
Bibi Keur
Sam Schreuders
Julia Ross
Sofie van Borkum
Vongai Batidzirai